maandag 23 mei 2011

Ochtendritueel

Iedereen heeft zo zijn ochtendrituelen.

Mijn dag begint altijd te vroeg (ik ben bepaald geen ochtendmens), waarna het haasten is om mijn dochter tijdig in haar kleren, door haar Brinta en op school te krijgen. Meestal lukt dat op de valreep. Mijn dochter is net als ik 's morgens niet vooruit te branden.

Daarna terug naar huis. Het is dan stil op straat; de scholen zijn inmiddels begonnen, de forensen zitten op hun werk (of staan in de file). Wanneer ik door het bomenlaantje terug naar huis fiets, verandert er iets in mij. Door de combinatie van vogelgezang en gefilterd licht tussen de bladeren door, verlaat het gejaagde gevoel mijn lijf.

Omdat ik achterom moet vanwege mijn fiets, sta ik bij thuiskomst meteen in mijn achtertuin. Die ligt op het zuidoosten en baadt op dit uur in de zon. Voor de ramen van de tuindeuren twee poezenkoppies die verlangend naar mij en de tuin kijken. Links in de tuin het hok met de twee konijnen die dol worden, want ook zij kennen het ritueel: ’s morgens als ik terug ben krijgen alle dieren eten, en de konijnen het eerst.

Ze heten Snuf en Grommel, een Hollandertje en een dwerg. Grom is de jongste en de dwerg, maar desalniettemin (of juist daardoor?) de felste. Woest grommend (vandaar de naam) probeert hij elke morgen weer die gemene hand te aan te vallen die zo brutaal is zijn etensbak aan te raken. De keren dat hij in al zijn razernij de bak uit mijn hand sloeg en de korrels alle kanten op vlogen, zijn niet meer te tellen.


Na deze dagelijkse beproeving zijn de katten aan de beurt. Dat weten ze, en in plaats van twee verlangende koppies zie ik nu twee zenuwachtig heen en weer ijsberende roofdieren, die zich, zodra ik binnen stap, miauwend om mijn benen wikkelen.

Grote Poes krijgt haar eten op het aanrecht, bij het keukenraam. Dat is niet hygiënisch (hygisch, zei een collega altijd, en dat beklijfde in mijn woordenschat, waardoor ik altijd dubbel moet controleren of ik het wel goed geschreven heb), maar het is de enige manier om te voorkomen dat Kleine Poes, dat vreetmonstertje (want in de groei) voortijdig dik wordt. Zij kan nog niet op het aanrecht komen en zo heeft Grote Poes ook meteen een plekje waar ze zich kan terugtrekken als ze even geen zin heeft in kinderachtige kittenspelletjes.

Toch, erg rustig zit ze daar niet op het moment. Een merelechtpaar heeft het nest in de klimroos weer in gebruik genomen, en nu de eieren uit zijn is het een af en aan gevlieg met snavels vol wormen.
Maar ja, die kat hè. Elke keer als ze langs ons keukenraam komen, zit daar die kat, dat levensgevaarlijke, vogelsetende monster. Het “monster” zelf, volkomen onschadelijk door de ruit die ertussen zit, kan niet anders dan vergenoegd klapperbekmiauwen wanneer vader merel weer eens half stoer, half bang en luidkeels tjip-tjip-tjippend op de vensterbank neerstrijkt.



Eén jong heeft het nest voortijdig verlaten en dat is geen fraai gezicht. Het arme jong, een en al grauw dons en halfvolgroeide vleugelpennen, is verstrikt geraakt tussen de doorns en ter plekke gestorven. En dat hangt nu dus vol in het zicht voor ons keukenraam, het kopje aandoenlijk bungelend aan het aangevreten nekje.
Terug naar die zonnige ochtend maar weer. Als de poezen hun eten hebben, zijn de vissen in de vijver aan de beurt. We hadden er 22, tot de reiger op bezoek kwam. Gelukkig is de vijver in het midden vrij diep en heeft ongeveer de helft het overleefd. 

Er wonen niet alleen vissen. Hele families schaatsenrijdertjes, libelles en waterjuffers resideren er, en het is ook een geliefde drinkplek voor vogeltjes.
De kikkervisjes zitten in de andere vijver, want in de visvijver groeiden ze nooit uit tot kikkers, maar werden ze gereduceerd tot goudvissenvoer. 

Als dan eindelijk al het beestenspul voorzien is, is het mijn beurt. Terwijl ik wacht op de waterkoker, maak ik een rondje door de tuin. Hier en daar haal ik voor de vorm een uitgebloeid bloemetje weg, of ik maak wat foto's, maar voor het grootste deel is het gewoon genieten van wat ik heb. Ik houd van romantische tuinen en dat betekent op die postzegel van mij een overdaad aan blauw, wit, roze en paars bloeiende planten.


Rood, geel en oranje zijn niet welkom in mijn tuin (prompt kwam m’n schoonmoeder met Coreopsis aanzetten), dat is mij te schreeuwerig. Alleen in het voorjaar, als alles nog winters en kaal is, mogen de felle tulpen en knallende narcissen het voorjaar inluiden. Tegen de tijd dat die uitgebloeid zijn, komt het andere spul op en verdwijnt het dor geworden loof tussen het opschietende groen.

Ik ben namelijk een luie tuinier en precies daarom staat mijn tuin zo vol met planten. Er is geen stukje zwarte aarde te zien. Het grappige vind ik altijd dat mensen die niet van tuinieren houden en desondanks een tuin hebben, deze truc niet kennen en vaak van die enorme vlakken “niks” tussen hun planten hebben. Waardoor ze al met al veel meer tijd kwijt zijn aan het onderhoud dan ik, want reken maar dat zich op die vruchtbare stukken “niks” heel wat onkruid nestelt! 

Bij mij is eenvoudigweg geen plek voor onkruid en mocht  er eens iets omhoog komen dat ik niet direct herken, dan krijgt het van mij altijd een kans. De ene keer is dat mis gegokt en kan ik anderhalve maand later een draak van een onkruidplant uitgraven, maar vaak zijn het cadeautjes van Moeder Natuur. Het grasklokje bijvoorbeeld, is zomaar komen aanwaaien. Die mocht dus blijven, en zie, in mijn schaduwhoekje, waar ik alleen witte bloemen heb neergezet, muteerde hij vanzelf naar de witte vorm.




Mijn ervaring is dat een tuin op zijn mooist wordt als je de natuur een beetje zijn gang laat gaan. Als planten de ruimte krijgen en zichzelf mogen zijn. Het zijn net mensen! Ook die bloeien op hun mooist als ze de ruimte krijgen en zichzelf mogen zijn.

Zo zit ik dan ’s morgens met mijn kopje thee en mijn zelfgebakken boterhammetje met honing een beetje in het zonnetje zit te mijmeren, terwijl de poezen hún rondje door de tuin maken en boven mij het gekwetter van de boerenzwaluwtjes klinkt.


En dan denk ik soms terug aan de tijd dat ik buitenshuis werkte, dat ik ’s morgens met mijn duffe hoofd onder kil Tl-licht in het diepe werd gegooid en het geklaag van klanten moest aanhoren en hun problemen moest oplossen. En rap wat.

De tijd waarin we het financieel stukken ruimer hadden dan nu, maar ook: de tijd waarin ik nauwelijks aan mezelf toe kwam, waarin mijn werkelijke behoeften nauwelijks vervuld werden. De tijd van moeten, de tijd waarin ’s morgens in de tuin ontbijten een luxe was voor paas- en Moederdagen. 

Het geld heb ik gedag gezegd, mijn rust met open armen verwelkomd. Ik liep mezelf al jarenlang voorbij en was me geen moment bewust van waar ik was. Nu wel, ik kan bijna niet anders. Waar kun je anders zijn dan “hier” en “in het nu” als Moeder Natuur je overstelpt met cadeaus?
En ik ben ervan overtuigd dat iedereen, altijd, overal, zulke geschenkjes krijgt, die je even terughalen naar het hier en nu. Je moet ze alleen wel herkennen. En tot je hart laten doordringen.



Dan nu, uitgemijmerd, thee en boterhammen op, ga ik aan het werk. Want ik ben heus niet gestopt met werken, ik doe nu werk dat bij me past en me vervulling geeft. 

Ik schrijf.


zondag 15 mei 2011

Poes nummer zeven

Anderhalve week geleden stond de meivakantie voor de deur en omdat we die week allemaal vrij waren kwam het mooi uit dat poes nummer zeven precies dertien weken was. Want dan mogen ze het huis uit, raskatten. Kleine Poes is een raskat. Een Brits Korthaar. Net zo een als poes nummer vier. Want ook dat was een Brit. Britten zijn stevige, ronde, ietwat dommige katten. Een beetje traag ook, maar desondanks uitstekende muizenvangers. Het leuke is dat Kleine Poes bij dezelfde fokker vandaan komt.

Afgelopen najaar droomde ik van onze gestreepte nummer zes in een vriendschappelijke staartomhelzing met een blauwe Brit. Stomtoevallig (?) had in diezelfde periode onze oude fokker twee van haar poezen laten dekken. Eind januari zijn er vier kittens geboren. In maart gingen we voor het eerst kijken. Het werd nog even emotioneel toen ik twee jaar na het verscheiden van poes nummer vier ineens weer allemaal exemplaren van dat ras zag.

De kittens waren nog kleine pluizebollen met blauwe oogjes, en de moederpoes leek sprekend op Vitje, poes vier. Er waren twee jongenskittens en twee meisjes, en in plaats dat wij er een uitkozen, lieten wij de kittens beslissen. Een van de meisjespoesjes kwam nieuwsgierig op ons af, en laat dat nou net degene zijn die het meest op Vitje in z'n jonge jaren leek. Die werd het dus.

Vitje (een verbastering van haar officiële stamboomnaam Vichy) heeft vijftien jaar bij ons gewoond. Die laatste zes jaar waren een cadeautje. In 1999 had de dierenarts een hartkwaal ontdekt. We moesten in onze handen knijpen als-ie tien zou worden. In 2003 was het zo ver: Vits had de ongelooflijke leeftijd van tien jaar bereikt. Ik was zwanger en fluisterde in Vitjes oor dat hij nog minstens vier jaar moest blijven, zodat ons kind hem zich later zou herinneren.

Vlak na mijn dochters vijfde verjaardag ging het bergafwaarts met Vits' gezondheid en twee maanden later hadden we in plaats van een kat alleen nog maar een beklemmende leegte in huis.
Ik stelde me zo voor dat geen enkele kat Vitje kon vervangen, dus haalden we er twee uit het asiel. Een kleine misrekening, want de twee die wij uitkozen konden op zijn zachtst gezegd niet met elkaar overweg. Waar de grote zwarte kater met z'n dikke buik de woonkamer binnenschommelde, een mandje ontwaarde en er tevreden in ging liggen snorren alsof hij al jaren bij ons woonde, bleef Poedie, de streep, een nerveuze schicht die van pure ellende op onze bedden piste.

Omdat ik niet het idee had dat deze karakters ooit verenigd konden worden, moest er eentje terug naar het asiel. Zelden heb ik zo'n afschuwelijke beslissing moeten nemen. Bovendien: twee keer in een maand definitief afscheid nemen van een kat is voor een volwassene al niet leuk, laat staan voor mijn toen vijfjarige dochter.
U zult misschien verwachten dat het voor de hand lag de schichtige streep retour asiel te doen, maar ik redeneerde precies andersom: die kleine was zó vreselijk gestrest en labiel, die zou er misschien aan onderdoor gaan als ze nu weer terug moest. Die grote zwarte daarentegen liet zich nergens door uit zijn evenwicht brengen en zou een retourtje asiel beter kunnen behappen.
En dat bleek ook. We lieten hem uit het reismandje, hij keek niet eens om zich heen en stapte zo naar de brokken toe, waarna hij in zijn vertrouwde hangmand ging liggen waar we hem een week eerder hadden gevonden.

Natuurlijk voelde ik me schuldig, en dat werd alleen nog maar erger toen het naderhand nog dik een half jaar duurde eer hij een nieuw huis vond. Maar Poedie floreerde. Voor het eerst in haar leven was ze 'enig poes'. De eerste vier jaar van haar leven had ze samen met haar zusje Liesje doorgebracht. In die tijd heette Poedie overigens Lotje. Dat hebben we dus snel veranderd, want een achterlijker naam voor een kat kan ik me nauwelijks indenken (iets waar Philip Freriks het overigens gloeiend mee eens is, las ik tot mijn tevredenheid in zijn boekje Les Chats de Lili).

Poedie bloeide op en werd een relaxte, mensgerichte schootzitter. Van de gestreste schicht was niet veel meer over.
Toch bekroop me steeds vaker het idee dat Poedie een beetje met haar ziel onder haar arm rondliep - voor zover katten een ziel hebben, daar zijn de geleerden het nog niet over eens. Terwijl ik, omdat ik thuis werk, toch vrijwel altijd in haar buurt ben, altijd aanspreekbaar, altijd in voor een aai of even spelen. Het was net of ze aan het contact met mij niet helemaal genoeg had.
Nou ja, en toen kreeg ik dus die droom.

Met de ervaringen met Zwartje in ons achterhoofd, was het natuurlijk uiterst spannend hoe Poedie zou reageren op de komst van poes nummer zeven, Vitje 2. Ik denk dat ik me voor niets zorgen heb gemaakt. Natuurlijk werd er gegromd en geblazen, en natuurlijk liet Poedie me weten niet gecharmeerd te zijn van die halfwas pluizenbol die als een gestoorde over de planken vloer slipte, maar die gestreste, op het bed pissende schicht die ik enigszins verwachtte, zag ik niet terug.

Al na een week gaven ze elkaar - weliswaar voorzichtig - een neusje en terwijl ik dit typ liggen de twee dames met nog geen dertig centimeter tussenruimte te pitten op het logeerbed.


En nee, Kleine Poes heeft dus nog geen naam. Ja, zo'n dure naam op haar stamboom, maar dat ga je echt niet roepen als er gegeten moet worden. Bij ons moet een poezennaam altijd groeien. Dikke kans dat ze over een tijdje een prima roepnaam heeft die perfect bij haar past.

zondag 8 mei 2011

Koud

Het was vandaag om en nabij de dertig graden. Terwijl ik fietste door de heuvels van Twente, dacht ik terug aan precies een jaar geleden, toen we op vakantie waren in Zuid-Frankrijk.
Ik schreef er destijds het volgende over:

Bij kou denk je aan Antarctica. Aan pinguïns die op een kluit staan te kleumen. Aan afgelopen winter. Aan de Elfstedentocht van ’63. Maar niet aan Zuid-Frankrijk in mei.

Voor de zekerheid had ik ‘iets warms’ meegenomen. Dat doe ik altijd als ik op vakantie ga. Een vest, dus. Dat vest, mag u best weten, heb ik veertien dagen lang gedragen. En nachten. Want al had onze gîte een kacheltje en ging er in die twee weken een kuub hout doorheen; op de slaapkamers, die een verdieping lager lagen, was geen warmte. Geen warmte, maar wel vocht. Want het was niet alleen koud, ook regende het. Niet zo’n slap regentje dat we in Nederland kennen, maar bakstenen. Etmalen lang.
En dat trok op, door de grofstenen muren naar boven, en van daaruit naar binnen. De eerste nacht probeerde ik het in mijn nachthemd en met een enkel dekbed. Rond tweeën ging ik, het risico op de koop toe nemend dat mijn gezin wakker werd (de houten vloeren hadden vanwege de weersomstandigheden nogal wat speling), op zoek naar een deken en vond er een onder in een kast. Eén. Ik legde hem dubbel over mijn dekbed, trok mijn enige paar dikke sokken aan en huiverde tot het ochtend was. Toen ik wakker werd regende het nog steeds en voelde ik het puntje van mijn neus niet meer.

Het was vijf graden. Overdag. Ik weet niet hoe koud het ’s nachts is geweest, maar kreeg terstond medelijden met de boerengezinnen die honderden jaren lang deze huisjes bewoond hebben.

De tweede nacht hield ik mijn vest aan. En een legging. En mijn dikke sokken. En daaroverheen nog een stel sokken. Voorafgaand aan de derde nacht ontdekte ik tot mijn onuitsprekelijke geluk een tweetal fleece dekens in de kofferbak van onze auto, die ik mij zonder enig overleg toe-eigende.

Het kacheltje in de woonkamer maakte overuren. Vaak staken we het ’s morgens vroeg al aan omdat de temperatuur in de kamer niet te harden was, ik schat zo’n graad of twaalf. Met een beetje geluk duurde het een uur of drie voor het ‘lekker’ begon te worden. Eén keer wisten we het kacheltje zo op te stoken dat ik mijn vest uit kon doen.

Er waren dagen dat het minder regende, zelfs dagen dat het een paar uur droog was. We zijn naar stadjes en dorpjes in de omgeving geweest, hebben wandelingen gemaakt en de prachtigste rondritten, en kastelen en ruïnes bezocht. Maar buiten ontbeten, zoals afgelopen zomer, hebben we nooit. Eén keer ging ’s avonds, twintig minuten voor hij achter de heuvels verdween, de zon als een gek schijnen. We hebben onze jassen aangetrokken en hebben ruim een kwartier zitten genieten. Toen hij weg was, was het meteen uit met de pret en nestelden we ons weer voor het kacheltje.

Ik sliep onder vier dekens en een dekbed, met twee paar sokken aan en mijn vest, en had het eindelijk een beetje warm in mijn bed. Het ergst echter waren de ochtenden. Want dan moest alles uit. Dat moment schoof ik steevast zo ver mogelijk voor me uit. Maar het moest toch. En dan kreeg ik meteen weer medelijden met die arme boertjes van vroeger en kwamen de verhalen bovendrijven van mijn vader die in de Hongerwinter elke morgen een laagje ijs op het water van zijn lampetkan moest kapotbreken voor hij zich kon wassen. En omdat het zo vochtigkil was, waren de kleren die ik vervolgens aan wilde doen, steevast een beetje klammig-koud. En dan kom je een koude woonkamer binnen, waar het nog minstens drie uur duurt voor het een beetje aangenaam is. Liters hete thee gingen er doorheen.

Omdat ik allemaal zomerjurkjes meegenomen had, een badpak, wat rokjes en shirts en één vest, werden ook de dagen gekenmerkt door verkleumde ledematen. De temperaturen vroegen om een winterjas, om sjaals, wanten en capuchons, maar ik had alleen een dun jack. En mijn vest.

Het gekke was dat ik het ergens wel grappig vond, dat afzien. Het gaf de vakantie iets onverwacht avontuurlijks. Iets puurs, natuurlijks, van op jezelf aangewezen zijn en overgeleverd aan de elementen.

De een na laatste dag kreeg ik een ingeving heb ik mezelf een stukje welverdiende warmte cadeau gedaan. Ik vulde een limonadefles met heet water, en legde die in mijn bed. Op hoop van zegen. Het ging goed, en eindelijk, na twaalf nachten blauwbekken, had ik het eens warm.

De mensen van wie we het huisje huurden zeiden dat het uitzonderlijk was, zulk slecht en koud weer in deze tijd van het jaar. Wie weet is dat echt zo. Maar volgende keer ga ik gewoon weer in de zomer. ;-)